Roman, staat er op de omslag van De morgen loeit weer aan van de
Curaçaose schrijver Tip Marugg. Een misleidende term wanneer je hierbij
denkt aan gebeurtenissen of een bepaalde (karakter)ontwikkeling. Het
heeft meer weg van een gedicht in proza, want het beschrijft slechts één
gemoedstoestand. Deze kan in de woorden van Baudelaire, voorkomend in
het boek, als volgt worden samengevat: Ik stoor door lach noch traan de
rust waarin ik tuur...
Slechts eenmaal komt de niet met name genoemde verteller in actie. Hij
beklimt dan de Grote Berg, nestelt zich op een strategisch punt,
doorwaakt de nacht en ziet hoe vogels sterven in het ochtendblauw. Deze
laatste zin is een goed voorbeeld van Maruggs poëtische taalgebruik:
uiterst eenvoudig, bijna naïef en toch zo mysterieus. De enige manier om
iets over deze roman te vertellen is dan ook om er flink uit te citeren.
De reden voor de dagelijks terugkerende zelfmoord der vogels kan voor de
verteller slechts zijn het niet meer kunnen verrichten van de
paringsdaad. Hiermee verbeeldt deze enkele actie tevens de gehele roman.
De verteller, een afgeleefde grijsaard die weet dat hij te oud is
geworden en niet de moeite
heeft genomen zich na zijn laatste orgasme nog te verschonen kijkt in de
nacht en wacht op de dageraad. Daarbij geholpen door Hollands bier en
Schotse whisky, die elkaar merkwaardig genoeg in evenwicht houden, zij
het
dat beide hem somber maken. Ook zijn allereerste levenslicht aanschouwde
hij bij de dageraad. Dan ontploft de tropische zonsopgang triomfantelijk
over het landschap en in enkele verblindende minuten waarschuwt de hemel
dagelijks de mens voor het hellevuur dat hem te wachten staat. Aldus
wordt de dag, het leven zélf, voorgesteld als de hel. Het is daarom niet
verwonderlijk dat de verteller bij voorkeur s nachts leeft: het donker
dat alles omspoeld had kende ook hier zijn nachtgeluiden (...) die
misschien op de een of andere mysterieuze wijze te voeren waren tot één
vertroostende slotsom. Hij ervaart de nacht als een zwarte vrouw: in de
omhelzing van haar sterke kanelen armen voel ik mij heersziek en beschut
tegelijk. De vertelling krijgt het karakter van één lange, nachtelijke
en
alcoholische roes, waarin gedachteflarden, bespiegelingen, herinneringen
en (onheils)visioenen elkaar afwisselen.
Zijn jeugdherinneringen voeren hem niet naar zijn ouders, maar naar het
vasteland van Venezuela, waar hij vertoefde bij een oom wiens leven werd
geobsedeerd door het evangelie en het schaakspel. Meer echter dan de oom
is het de magere gevangene - door oom 'de beul' genoemd, die als
vaderfiguur fungeert. Deze kijkt slechts en zwijgt. Zoals alles in de
roman krijgt deze figuur naast de persoonlijke, ook een universele
dimensie: die van God als een zwijgende beul/gevangene. Van hem heeft de
verteller leren kijken. Later wanneer hij nog slechts in het vierkant
van
de nacht staart, en vrijwel alleen de geluiden tot zijn zintuigen
doordringen, vertelt hij het verhaal van de God van Zuid-Amerika. Deze
kijkt verdrietig neer op zijn continent waar de verdoemenis smeult. Pas
wanneer hij een met lood bedekte bril krijgt kan hij weer glimlachen;
hij
zal hem niet meer afzetten. Soms ook probeert de verteller los te komen
van zijn sombere gedachten en roept een duizeling op, een duizeling die
de illusie wekt dat geluk simpelweg kan worden opgeroepen. Hij herinnert
zich de duizelingen uit zijn jeugd: de eerste bij het zien van een
klasgenoot die de hostie ontvangt. Het geeft hem een licht en blij
gevoel.
De tweede maal overvalt het hem wanneer zijn fantasie over een
vrouwenlichaam hem een erectie bezorgt. Een godsbestaan en de seksuele
daad, daarom gaat het. Beide zijn verbonden met leven en dood. Beide ook
zijn impotent geworden. De nadruk ligt dan ook op de doodsbeelden:
vogels,
vlinders, en de zon zijn voor de verteller evenzovele
doodsaankondigingen.
Want wanneer men niet jong is, heeft alles wat pril en smetteloos is te
maken met de dood.
De voormalige onderwijzer en huidige dorpsgek Eugenio, die teksten
ronddraagt in zijn laarzen, geeft de verteller er één van: Na mijn dood,
en dat is mij een troost, zal geen enkel mens in mijn papieren één
verklaring vinden over datgene wat mijn eigenlijke leven heeft vervuld;
niemand zal in mijn innerlijk de sleutel vinden die alles verklaart...
De
verteller probeert dit nu juist wél te doen: Ik poog de voorgeschiedenis
in de herinnering terug te roepen van alles wat mij bestuurt en
beïnvloedt. Maar:
Als gewoonlijk mislukt elke poging mijzelf te kennen, wordt elke
hunkering God aan te raken gestraft. Een ster die men die nacht aan de
hemel kan zien ontploffen laat een gebeurtenis zien die in feite 170.000
jaren terug heeft plaatsgevonden: Ik besef nu hoe belachelijk ik mij
moet
hebben gemaakt door zo net het lef te hebben aandacht te vragen van
degeen
die het heelal bestiert. Wanneer hij in deze nacht een doodsvlinder ziet,
weet hij dat zijn tijd gekomen is. Hij reinigt zich grondig: Klaar voor
het huwelijksbed en voor de doodskist. De beelden die hij ziet worden
steeds gewelddadiger. Het zijn de beelden die wij in Europa dagelijks op
de televisie zien: hongerige kinderen, aanslagen, gruwelijke moorden op
onschuldige boeren. Het laatste kwartier van de wereld is aangebroken.
In
een magistraal ondergangsvisioen sterft het hele continent. Nog zijn de
Caribische eilanden niet gevallen. De verteller wacht het niet af, want
de morgen loeit weer aan en is niet te vertrouwen.
God is stom, God is blind, een gevangene, een beul, God is onmachtig. En
waarom is deze roman dan op melancholieke wijze toch zo troostrijk? Is
het
de waas van dronkenschap waarin al het levenskabaal gedempt wordt? Of is
het dat God de mens is en met zijn dood ook de wereld ophoudt te bestaan?
Zeker is dat dit boek waarin ook de kleinste mier nog betekenis krijgt,
een schepping op zich is.
Paula
|
Charles Pierre Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) was een
Frans schrijver, dichter en kunstcriticus.
(Meer bij Wikipedia)
Overlijden Tip Marugg
Meer
Antilliaanse boeken |