Grrls, dit gedicht kreeg ik pas een aantal jaren geleden onder ogen via
een goede vriendin van me. Sindsdien lees ik het regelmatig. Het is een
gevoelig maar onsentimenteel gedicht, en het spreekt eigenlijk voor
zichzelf. Ik vind het prachtig in zn eenvoud en directheid. Wat ik zo
heerlijk vind eraan is de God met ironische trekjes, die mild en
verwonderd neerkijkt op zijn mensheid die er een puinhoop van maakt,
maar die ook, door middel van een klein, onverwoestbaar vlammetje hoop,
belichaamd in het kind, steeds weer opkrabbelt en voortgaat. God kan ik
hier ook zien als de alwetende beschouwer, of het levend geworden
universele goede in de mens, of een spirituele kracht. Door Péguy is wél
de christelijke God bedoelt. God heeft het ook over zijn schepping, maar
hij kijkt ernaar met een ironische blik, die zo relativerend werkt dat
hij (God) tegelijkertijd algemeen geldend kan worden. Dit gevoel wordt
bevestigd door de gedachte dat Péguy zelf, zoals jullie na het gedicht
kunnen lezen, een innerlijke groei doormaakte van atheïstisch, naar
theïstisch, naar mystiek. En daarbij nooit één atoom uit zijn verleden
heeft willen verloochenen. Geweldig vind ik dat. En natuurlijk vind ik
dit gedicht juist prachtig in deze tijd vlak voor Kerstmis en Nieuwjaar,
een tijd waarin ik de laatste jaren een groeiende ambivalentie ervaar,
omdat ik mij de optredende tegenstellingen en schijnheiligheden zo
bewust word. Geloof, hoop, liefde en goede wil op weg naar, zoals altijd
weer blijkt, kortstondige vervulling. Maar de kleine hoop, die blijft!
Bernique
De kleine hoop
Het geloof waar ik het meest van hou, zegt God, is de hoop.
Geloof, dat verwondert me niet.
Ik ben overal zo zichtbaar aanwezig,
in de zon en de maan en de sterren aan de hemel
en in 't gewemel
van de vissen in rivieren,
en in alle dieren,
en in het hart van de mens, zegt God,
dat het diepste is
en het meest in het kind
dat het liefste is
dat ik ooit heb geschapen.
In alles wat boven en onder is
ben ik zo luisterrijk aanwezig,
dat geloven, zegt God, in mijn ogen
geen wonder is.
Ook liefde verwondert me niet, zegt God.
Er is onder de mensen zoveel verdriet,
soms niet te stelpen,
dat je toch vanzelf ziet
hoe ze elkaar moeten helpen.
Ze zouden wel harten van steen
moeten hebben als ze voor een
die tekort heeft het brood
niet uit hun mond zouden sparen.
Nee, liefde, zegt God, dat verwondert me niet.
Maar wat me verwondert, zegt God, is de hoop.
Daar ben ik van ondersteboven.
Ze zien toch wat er in de wereld allemaal omgaat
en ze geloven
dat het morgen allemaal omslaat.
Wat een wonder is er niet voor nodig
dat zij dat kleine hoopje hoop
nooit als overbodig
ervaren
maar met voorzichtige gebaren
in hun hand en in hun hart bewaren,
een vlammetje dat keer op keer weer
wankelt en dreigt neer te slaan
maar altijd weer weet op te staan,
en nooit wil doven.
Soms kan ik mijn eigen ogen niet geloven.
Geloof en liefde zijn als vrouwen.
Hoop is een heel klein meisje van niks.
Zij stapt op tussen de twee vrouwen
en iedereen denkt: die vrouwen houen
haar bij de hand,
die wijzen de weg.
Maar daarvan heb ik meer verstand,
zegt God, ik zeg:
het is dat kleine meisje hoop
dat al wat tussen mensen leeft
en al hun heen en weer geloop
licht en richting geeft.
Want het is dat kleine meisje hoop
- je ziet het zwak zijn, bang zijn, beven,
je denkt soms dat het zo onooglijk is -
het is dat kleine meisje hoop
dat de mensen zien laat, zien soms even,
wat in het leven mogelijk is.
Het geloof, zegt God, waar ik het meest van hou,
de liefde waar ik het meest van hou, is de hoop.
Geloof, dat verwondert me niet.
Liefde, dat is geen wonder.
Maar de hoop, dat is bijna niet te geloven.
Ikzelf zegt God, ik ben ervan ondersteboven.
Charles Péguy werd geboren in 1873, in Orléans, en sneuvelde in 1914 aan
de Marne. Hij werd dichter en prozaïst. Zijn literaire loopbaan verliep
met drie grote golfbewegingen. De eerste loopt van 1897 - 1900 en is
vooral socialistisch en atheïstisch geaard. Hij schrijft zijn levenswerk
"Cahiers de la Quinzaine" en wordt beheerst door de zaak Dreyfuss. Het
zijn jaren van een zoeken naar zichzelf, en inzet voor de
maatschappelijke problemen van de tijd. Jeanne d'Arc, de Maagd van
Orléans, is ondanks zijn atheïsme zijn voorbeeld en zijn inspiratiebron,
aan wie hij verschillende literaire uitgaven wijdt, waaronder een drama,
in 1897. In 1898 opent de dichter een socialistische boekenzaak en
uitgeverij, die hij eind 1899 weer verlaat om zich helemaal te wijden
aan een in eigen beheer uit te geven tijdschrift, de hiervoor genoemde
"Cahiers de la Quinzaine", waarin hij de socialistische strijd en
opvoeding voortzet. 1900 - 1910 is de golfbeweging die wordt gekenmerkt
door een groei naar een nieuwe levensovertuiging, een wereldbeschouwing
op een hoger geestelijk vlak, dat leidt tot zijn overgang naar het
christendom. Niet dat dit gezien mag worden als een vlucht uit de wereld
en een zich afkeren van het socialisme, integendeel. Rond 1908 bekeert
hij zich tot het katholicisme. (Maar mijn bron gaat niet in op het
innerlijk proces of Péguy's motieven hierbij, BT) 1910-1914 is de
periode
van overgang naar een mystieke wereldbeschouwing, gebaseerd op het
lijden van Christus, dat Péguy ziet als de menselijke basis van het
haast mystiek verbond tussen het tijdelijke en het eeuwige. Hierop
steunt zowel zijn tijdskritiek als zijn houding tegenover Kerk en
Socialisme. Het socialisme van Péguy, dat aanvankelijk gericht was op
een sociaal ideaal van absolute rechtvaardigheid en menselijke
vervolmaking, is vooral na
1910 uitgegroeid tot een religieus gefundeerde wereldvisie. De thema's
van armoede, arbeid, zuiverheid, harmonie, eerlijkheid, trouw, volk en
vaderland, die al sinds het begin in Péguy's werk aanwezig waren, hebben
na zijn bekering tot het katholicisme een metafysische dimensie gekregen.
Bron: Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, uitgeverij Paul Brand,
Hilversum, 1970.
God,
wat mooi. Nou weet ik wat ik aan mijn kersttafel ga voorlezen. Bedankt
Bernique
mooi
bernique! ik ben nooit een gedichten-mens geweest (dacht ik), maar op
deze manier, door jullie toegelicht, wordt het nog eens wat met mij. heb
er van genoten.
Mooi
uitgezocht zo voor de feestdagen, ik ga het zeker bewaren!
Vorige
week werd er n.a.v. het gedicht van Tellegen
geschreven dat het niet ''luchtig'' genoemd kon worden zoals ik dat wel
gedaan had. Ben blijven nadenken of ik achter dat woord ''luchtig'' kan
staan. Wat bedoelde ik daarmee dan. Werd me een beetje duidelijker door
Berniques gedicht van vandaag. In mijn opvatting van het gedicht van
Péguy (we lezen het vast allemaal anders) ligt de oplossing vooral
elders, niet bij de mens zelf. Je moet ervoor geloven en hopen dat
andermans (en Andermans) liefde jou zal redden. Ik sta achter Toon
Tellegens visie dat de mens de kracht uit eigen tenen kan halen .
Gegéven kracht, gegeven tenen; in mijn filosofie is de mens geen God,
maar wel een wezen met veel potentie, daarop mag de hoop zich richten.
Misschien dat ik het dus beter een opluchtend, wijs gedicht kan noemen
dan een luchtig en wijs gedicht. Alsnog gereageerd dus met dank aan
Bernique.
Dit
is echt een prachtig kerstgeschenk, Bernique. Dankjewel. Ik ben zo blij
met de Woensdag-gedichtdag-grls, omdat ik anders nooit dit gedicht
gekend zou hebben. Ook jouw inleiding spreekt me bijzonder aan. Het is
een goede dag vandaag, de zon breekt op dit moment door en de post
bracht goed nieuws. De kleine Hoop loopt een klein pasje voor me uit. Ze
wenkt 'deze kant op'.
|
Index Woensdag Gedichtdag
A great philosophy is not that which passes
final judgments, which takes a seat in final truth. It is that which
introduces uneasiness, which opens the door to commotion.
Charles Péguy
(Meer in een essay door Roger Kimball in
The New Criterion)
Quotes by Charles Péguy Het gedicht
Freedom

Le
Centre Charles Péguy Ce qui m’étonne, dit Dieu, c’est l’espérance
Et je n’en reviens pas.
Cette petite espérance qui n’a l’air de rien du tout.
Cette petite fille espérance.
Immortelle.
"Dans ses variations lyriques sur l’espérance, Péguy est intarissable.
Les images se multiplient : la vertu préférée est une fontaine
éternellement jaillissante ; elle est la fillette qui "sauterait à la
corde dans une procession" ; elle va vingt fois devant, comme un petit
chien, elle revient, elle repart, elle fait vingt fois le chemin" et
elle n’est jamais fatiguée. (…) L'espérance est célébrée non seulement
comme la vertu suprême, mais comme le principe même de toute vie :
l’espérance c’est le jaillissement, la spontanéité créatrice, la
jeunesse toujours nouvelle de l’homme et du monde ; sans elle, l’univers
sombrerait dans la décrépitude, dans la plus aride répétition, dans le
néant ".
(Poème de la
semaine) |